- abhängen
- abhängenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 besterven2 〈figuurlijk〉afhangen ⇒ afhankelijk zijn♦voorbeelden:1 das Fleisch hat abgehangen • het vlees is bestorven2 von jemandem finanziell abhängen • van iemand financieel afhankelijk zijnII 〈overgankelijk werkwoord〉1 afnemen ⇒ afhaken, afhalen2 losmaken ⇒ loshaken3 laten schieten ⇒ laten vallen, ontslaan4 de telefoon ophangen, opleggen5 〈informeel; ook sport en spel〉overtreffen, voorbijstreven♦voorbeelden:1 ein Gemälde abhängen • een schilderij van de haak nemen4 〈onovergankelijk werkwoord〉 er hatte schon abgehängt • hij had al opgehangen5 seinen Bewacher abhängen • zijn bewaker van zich afschuddendas Feld abhängen • zich losmaken van het peloton
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.